‘We’re born alone, we live alone, we die alone. Only through love and friendship can we create the illusion for the moment that we’re not alone.’ – Orson Welles
Twee kamers
Het is een uitzonderlijke situatie: op twee kamers naast elkaar liggen twee patiënten op sterven. Ik bezoek ze om beurten en merk dat het contrast in sfeer tussen beide kamers schrijnend groot is. Voor beiden stellen we alles in het werk om tijdig een overplaatsing naar huis of hospice te regelen, maar de ene patiënt wil dat niet en bij de andere patiënt kán dat niet.
Verte
Op de eerste kamer ligt een vrouw van ver in de tachtig. Ze is opgenomen met een longontsteking die gedurende enkele dagen behandeld is met antibiotica, in een poging het tij te keren. Toen bleek dat de longontsteking de overhand nam, en ze eigenlijk beademd zou moeten worden, was ze duidelijk tegen me: ‘Het is goed geweest.’ Haar enige zoon en schoondochter respecteerden haar beslissing, en we zijn gestopt met antibiotica. Naar huis wilde ze niet meer, ook niet toen we aangaven dat 24 uurs-thuiszorg bij deze terminale situatie binnen een halfuur geregeld kon worden. ‘Ik lig hier wel goed,’ zei ze, terwijl ze naar de grasvelden van het ziekenhuis keek, en naar de bomenrij in de verte. We hebben afgesproken dat ze morfine tegen de benauwdheid krijgt.
Met name de relatie tussen zoon en moeder treft me. Hij staat erop om haar zelf te verzorgen en wijkt geen minuut meer van haar zijde.
Buitenwereld
Op de kamer ernaast ligt een man van halverwege de vijftig. Het leven is hem zacht gezegd niet genadig geweest. Zijn copd (chronische bronchitis) verkeert in een eindstadium, en de laatste maanden is hij diverse keren opgenomen geweest. Door een ernstige vorm van schizofrenie is hij geïsoleerd geraakt van de buitenwereld; sociaal contact vindt hoofdzakelijk plaats met zijn begeleiders van de ggz. Zijn belangrijkste bezigheden zijn roken en televisiekijken.
Ziekte-inzicht ontbreekt bij de man volledig. Gedurende de verschillende opnames van de laatste maanden heb ik zelden contact met hem gekregen. Als ik naar hem keek en een vraag stelde, volgde er slechts een wezenloze blik. Hij staarde maar voor zich uit en antwoordde op elke vraag dat hij wilde roken. Tijdens deze laatste opname doet hij een poging om naar de nooduitgang te strompelen. Als hij flauwvalt vanwege zuurstoftekort – we treffen hem blauw op de grond aan – verbieden we hem nog naar buiten te gaan. Spreken over zijn ziekte lukt nauwelijks, en over zijn wensen rond zijn sterven is dat helemaal onmogelijk.
Hospice
In de loop van de laatste week beginnen zijn longen steeds meer te falen, getuige de verontrustende stijging van het koolzuurgehalte in zijn bloed. Het vertaalt zich in sufheid; hij is nauwelijks meer aanspreekbaar. Als ik de huisarts bel met het vermoeden dat het overlijden in zicht komt, slaakt deze een veelbetekenende zucht van verlichting. We proberen nog een opname in het hospice te regelen, maar staken de poging omdat we te bang zijn dat hij onderweg overlijdt in de ambulance. Er is geen familie om mee te overleggen. Er is geen formele zakenbehartiger. Er is niemand, behalve de medewerkers van de ggz die ons ondersteunen bij beslissingen.
Vlak voor ik laat in de middag naar huis ga, als de duisternis al over de grasvelden begint te vallen, bezoek ik de kamers nog een laatste keer. Als ik de patiënten zie liggen, weet ik dat ik geen van beide morgen nog zal zien.
In de ene kamer ben ik kort. De oude vrouw wordt vastgehouden door haar zoon en haar schoondochter. Hun handen zijn in een keten gesloten. Er is warmte. Het is een liefdevol sterfbed zoals dat iedereen gegund zou moeten zijn. Ik knik en wens hun veel sterkte.
Warmte
In de kamer ernaast tref ik de man opnieuw alleen. Ik ga op de stoel zitten die vandaag alleen werd ingenomen door zorgverleners en pak zijn hand. Die voelt koud aan. Zijn ogen zijn opengeslagen en hij staart naar het plafond. Ik beweeg de vingers van mijn andere hand boven zijn ogen. Zijn pupillen blijven strak omhoog gericht. Zwijgend blijf ik een paar minuten naast hem zitten. Als ik in zijn hand knijp en hem sterkte wens, besef ik dat ik vermoedelijk een van de laatsten ben die tegen hem zal spreken. Hij zal alleen sterven.
In de zeldzame gevallen dat ik met een eenzaam sterfbed geconfronteerd word, voel ik angst om ook alleen achter te blijven. Ik vermoed dat ik niet de enige ben. Ik sta op, pak mijn jas en vertrek. Langs de kamer vol warmte somber ik een donkere avond in, op naar mijn liefde en vriendschap. Ik hoop dat onze handen ook ooit een keten zullen vormen.
Langs de kamer vol warmte somber ik een donkere avond in, op naar mijn liefde en vriendschap. Ik hoop dat onze handen ook ooit een keten zullen vormen.
Foto boven: J.Plenio/PIXABAY